Schriftelijke vraag van M. Ingeborg DE MEULEMEESTER
Vraag :
In 1970 werd afgesproken binnen de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) dat de leden ernaar moeten streven om 0,7% van hun Bruto Nationaal Inkomen (BNI) te besteden aan ontwikkelingshulp. Deze norm was vooral gebaseerd op economische studies in de jaren 1960, waardoor deze mogelijk al niet meer actueel is. Ondertussen werd het reeds duidelijk dat België deze norm opnieuw niet zal behalen. Ook in andere Europese landen is het elk jaar moeilijk om dit cijfer te behalen.
1. Op welke studies werd het streefdoel van de OESO-norm gebaseerd?
2. Wat zijn de gevolgen indien België de norm niet haalt?
3. Is er een mogelijkheid dat de OESO-norm naar de toekomst toe zal worden herbekeken?
Antwoord :
Ik kan het geachte lid, in antwoord op zijn vraag, volgende elementen meedelen.
De meest gekende internationale doelstelling voor wat betreft middelen voor ontwikkelingssamenwerking, is de 0,7%-doelstelling. Donoren beloven m.a.w. om 0,7% van hun bruto nationaal inkomen voor ontwikkelingssamenwerking voor te behouden. Hoewel het DAC (het Development Assistance Committee maakt deel uit van de OESO) een belangrijk aandeel heeft gehad in de uitwerking van concrete definities, is de 0.7-doelstelling toch vooral een UN-doelstelling.
In 1970 werd door de algemene vergadering van de VN een resolutie aangenomen waarin de economisch ontwikkelde landen hun officiële ontwikkelingshulp (Official Development Aid of ODA) progressief zouden laten stijgen ten voordele van de ontwikkelingslanden, om zo tegen het midden van de jaren zeventig een besteding van 0,7% van hun bruto nationaal product aan ODA te bereiken. ODA verwijst hier naar een definitie uit 1969 van het DAC, zijnde de stroom van giften en zachte leningen van de publieke sector met het oog op ontwikkeling minus terugbetaling van het kapitaal (rente wordt niet in rekening gebracht). In 1972 wordt de definitie nog verfijnd door het bepalen van het minimum giftelement die leningen dienen te hebben om concessioneel te zijn. Vanaf 1993 plaatst men systematisch het bruto nationaal inkomen in de noemer.
De internationale conferentie betreffende ontwikkelingsfinanciering die leidde tot de Monterey-consensus, herbevestigde telkens, in 2002 en in 2008, deze doelstelling.
Zweden bereikte in 1974, gevolgd door Nederland, als eerste de doelstelling. Noorwegen en Denemarken volgden respectievelijk in 1976 en 1978. Luxemburg haalde de doelstelling in 2000. Al deze 0.7-landen blijven de doelstelling jaar op jaar behalen.
Los van de 0.7–doelstelling bestaan er een hele reeks andere ODA-beloften die ook doelstellingen vastleggen. Een veel geciteerde hulpbelofte is deze van de G8-Gleneagles-top in 2005. Er zou door de G8 tegen 2010 minstens 25 miljard dollar per jaar meer aan Afrika worden gegeven (of met andere woorden een 60% stijging tussen 2004 en 2010).
1. Op welke studies werd het streefdoel van de OESO-norm gebaseerd?
De huidige doelstelling gaat terug op een in 1968 in het DAC overeengekomen doelstelling. Men zou 1% van zijn bruto nationaal product afstaan. Het bleek in de praktijk onmogelijk om te bepalen wat concessionele – en wat privémiddelenstromen (zouden) zijn. Daarom werkte o.m. de economist Jan Tinbergen van het UN Committee on Development Planning aan een subdoelstelling voor officiële middelenstromen. Deze riep een 0,75% subdoelstelling in het leven die een schatting was van de officiële kapitaalinstroom (concessioneel en niet-concessioneel) die men nodig achtte om ontwikkelingslanden aan acceptabele groeicijfers te helpen. De Pearson-commissie van 1968, aangeduid door de toenmalige voorzitter van Wereldbank McNamara, had oren naar deze nieuwe doelstelling maar dan enkel voor wat het concessionele deel van de officiële middelenstromen. Ze stelde een 0.7 % -doelstelling voor die ten laatste tegen 1980 diende te worden bereikt.
2. Wat zijn de gevolgen indien België de norm niet haalt?
De doelstelling is gebaseerd op een VN-resolutie van de Algemene Vergadering. Resoluties van de Algemene Vergadering zijn niet bindend voor de leden van de Verenigde Naties, tenzij het besluiten betreft die betrekking hebben op de interne organisatie. De doelstelling kreeg in de loop van de jaren zeventig een brede graad van aanvaarding. De VS en Griekenland zijn de enkele uitzonderingen die zich niet wensten te conformeren. De VS stelt dat het zich niet wil verbinden aan specifieke doelstellingen en tijdsbepalingen, wel aan het principe van een transfer van middelen onder de vorm van ODA. Japan aanvaardde wel de norm maar niet het principe van de tijdsbepaling. Hulp geven is uiteindelijk een vrijwillig gebaar van globale samenwerking en solidariteit, niet iets dat kan worden gesanctioneerd of afgedwongen door anderen.
Jaarlijks (april) publiceert het DAC de voorlopige ODA-cijfers van het voorbije jaar. De publicatie schetst de evolutie en vergelijkt de DAC-donoren voor wat betreft de invulling van hun ODA-beloftes. “Peer pressure” is namelijk het enige middel waarover het DAC beschikt om haar leden met hun beloften te confronteren.
3. Is er een mogelijkheid dat de OESO-norm naar de toekomst toe zal worden herbekeken?
De 0.7-norm is een VN-doelstelling. Binnen de VN pleitten de ontwikkelingslanden (G77) al sinds 1967 en nog steeds voor verhoogde concessionele financiering (meer ODA). De Europese Unie (enkel de oude EU-leden) heeft zich sinds 2005 voorgenomen om deze norm collectief tegen 2015 te bereiken.
De globalisatie heeft nieuwe en andere ontwikkelingsnoden doen ontstaan. Een rapport over de toekomst van het DAC (2009) had als één van de aanbevelingen dat Global Public Goods (GPG’s) in de ontwikkelingsdoelstellingen dienen te worden geïntegreerd. GPG’s zijn vraagstukken die door de internationale gemeenschap algemeen zijn erkend als belangrijk en waarop landen individueel meestal geen adequaat antwoord kunnen geven. Het betreft problemen in verband met het leefmilieu, wereldgezondheidsrisico’s, kennis, eigendomsrechten, vrede en veiligheid. Deze bijkomende ontwikkelingsnoden kunnen onmogelijk allemaal via het huidig pakket ODA worden gefinancierd. In dit licht moet er worden gezocht naar enerzijds een manier om ODA beter te laten renderen en anderzijds de bereidheid om meer dan de huidige beschikbare ODA-middelen te investeren in ontwikkelingsrelevante activiteiten. Innovatieve financieringsmechanismen worden gezien als de mogelijkheid om extra middelen op te halen. De Europese consensus van 2005 suggereert ze als een mogelijkheid om bijkomende en voorspelbare middelen te generen. In de context van de EU mag dit ook gelezen worden als een suggestie om alsnog de 0.7-norm te bereiken. De Europese consensus is namelijk een bevestiging van het feit dat de nieuwe EU-lidstaten nog lang niet de 0.7-norm zullen bereiken.
[:]